Het grondgebied van de gemeente Nederweert was in de middeleeuwen eigendom van diverse Heren en vormde zo als het ware een lappendeken. Een groot deel van de gemeente was eigendom van de Hertog van Gelder. Andere delen waren in het bezit van kerkelijke Heren zoals het Kapittel van Sint Servaas in Maastricht, de Proosdij van Meerssen en de kapittelkerk van St. Lambrecht in Luik.
Het bezit van de Heren in Nederweert was verdeeld in zogenaamde leengoederen en laatgoederen. De meeste Nederweerter laatgoederen (er waren er honderden) waren kleine boerderijtjes met een stukje grond waar de horigen (ook wel laten genaamd) als persoonlijke slaven van de Heer het gebruiksrecht hadden. In ruil daarvoor behield de Heer een aantal rechten. Op de eerste plaats betaalden de laten jaarlijks een cijns (belasting) in natura. In Nederweert bestond die belasting tot in de 17de eeuw uit één of meer kapoenen (dat zijn vetgemeste, gecastreerde hanen). Later werd die belasting omgezet in een vast geldbedrag. Ten tweede was een laatgoed ‘keurmedig’. Dat wil zeggen dat als de horige kwam te overlijden, de Heer op bezoek kwam en het beste stuk vee of kostbaarste stuk meubilair uit de erfenis mocht kiezen (‘keuren’) en zichzelf toe-eigenen. Het derde recht van de Heer was wat in het Latijn het ‘ius primae noctis’ (het recht van de eerste nacht) wordt genoemd. Dit hield in dat de Heer het recht had om geslachtsgemeenschap te hebben met de dochter van de horige, aan de vooravond van haar huwelijk. Overigens zijn in Nederweert van de uitoefening van dit laatste recht geen harde bewijzen bewaard gebleven.
Geheel anders was het gesteld met leengoederen. Een leengoed werd door de Heer ‘in leen’ gegeven aan een leenman als beloning voor speciale diensten, zoals mee ten oorlog trekken of deelnemen aan een Kruistocht. De Hertog van Gelder had zijn grondbezit in Weert en Nederweert in leen gegeven aan de graaf van Horne, die daardoor Heer van Weert en Nederweert werd. Op zijn beurt had deze Heer het grondbezit verdeeld onder 24 achterleenmannen. Als een leengoed overging op een nieuw achterleenman, dan moest die de eed van trouw aan de Heer afleggen en ‘heergewaad’ (letterlijk: geld voor een wapenuitrusting) betalen. Er waren twee types leengoed: bundige lenen en cluppellenen. De bundige lenen werden geleid door een gewapende ridder. Nederweert telde twee bundige lenen: de Hoge Notte aan de Heerweg en de Plucksack aan de St. Sebastiaanskapelstraat. Beide waren omgrachte, versterkte en verdedigbare hoeves. De cluppellenen waren veel kleiner. In Nederweert waren er een stuk of tien, zoals de boerderijen “Vlaokers” (Meevis, Hoofstraat) en “Kluskens” (Hovensteeg, Strateris). De leenman of boer die een cluppelleen bezat moest in tijd van oorlog zijn Heer te voet en gewapend met een knuppel vergezellen. Zij waren boeren waar men ontzag voor had. De benaming ‘boerencluppel’ was toen nog een soort eretitel. Tegenwoordig wil men zo liever niet meer worden genoemd.
Alfons Bruekers
Er zijn nog geen reacties geplaatst